Spiegeloog

februari 2016

Een tentoonstelling gevuld met Nederlandse zelfportretten, door de eeuwen heen gemaakt door bekende en minder bekende kunstenaars. Het is een serie van gezichten die zichzelf om verschillende redenen hebben bestudeerd, en in het eigen gezicht heeft iedere kunstenaar iets eigenaardigs gevonden. En het is deze eigenaardigheid die de kunstenaar, kwetsbaar, met de toeschouwer deelt. Dichter bij het innerlijk van de kunstenaar kun je je niet begeven. Je bekijkt de kunstenaar, zoals hij zichzelf heeft gezien.

Ik stap een andere wereld binnen, een wereld waarin de lichten zijn gedimd en de vloer kraakt en knarst onder mijn voeten. Over de muren verspreid hangen teksten en beelden. Al snel bemerk ik de opdeling in man-vrouw. De ene kant lijkt gereserveerd voor portretten van mannen, die in deze ruimte donker en zwaar van kleur zijn: zwarte en bruine tonen in de schilderingen, gehangen in al even donkere lijsten. Aan de kant van de vrouwen is het kleurcontrast groter en zijn de witten helder. Opvallend is dat er ook veel foto’s hangen.

Een beeld waar de aandacht vrijwel direct naartoe getrokken wordt, hangt in de hoek. Het is - uiteraard - een zelfportret, gemaakt door kunstenares Katharina Behrend, waarin zij naakt poseert in een tot fotostudio omgebouwde huiskamer. Achter haar is een doek te zien dat duidelijk voor een muur is opgehangen, en ze staat op een bonten vloerkleed. Haar armen strekt ze naar boven uit en ze kijkt ietwat schuin langs de toeschouwer. Het is geen ontspannen blik; er spreekt spanning uit, alsof ze haar lichaam in een wat onnatuurlijke pose dwingt. Dat wordt dan weer tegengesproken door de klassieke houding van de benen, de contraposthouding, waardoor het onderlichaam een natuurlijk evenwicht lijkt te bezitten. Haar tepels wijzen licht naar boven en haar buik bolt ietwat op. Alles ademt Oudheid uit, maar toch krijgt men het gevoel naar iets te kijken dat confronteert. Wat deze confrontatie is, wordt niet duidelijk, maar het maakt het licht ongemakkelijk om naar te kijken en ik blijf in dit klassieke beeld toch zoeken naar aanwijzingen. Wie is deze vrouw, wat vertelt haar houding de beschouwer? Het informatiebordje vertelt mij dat ik kijk naar een ‘zelfportret waarin ze naakt poseert, vrij van schaamte’. De intense blik en de spanning in het bovenlichaam drukken juist een zekere schroom uit, een uitdaging om iets van de kwetsbaarheid van de kunstenares te vinden.

Even verderop hangt een vergelijkbare foto van Rineke Dijkstra. Het is opnieuw een foto van een vrouw. Maar waar Behrends naakt poseert, zogezegd zonder schaamte, staat Dijkstra op de foto als een hert: klaar om te vluchten, maar toch verstijfd. Ze staat in de doucheruimte van een zwembad, de grauwe tegels doen kil aan. Samen met de voegen vormen de sproeiers een geometrisch patroon waarin zich ineens een vrouw blijkt te bevinden. Haar gewicht rust op een voet, ze staat een beetje van de camera afgewend. Ze draagt een zwempak, duikbril en badmuts. Haar handen slaat ze voor haar mond. Het beeld doet kwetsbaar aan, het is een stance tussen vluchten en bevriezen. Het is een momentopname, waarin alle twijfel waarheid lijkt te worden.

De volgende ruimte laat de tweedeling man/vrouw weer los. Hier gaat het over ‘Ik en de ander’ en ‘abstractie’. Toch zijn de portretten aan de wanden niet allemaal abstract, of in gezelschap. Dit maakt de ruimte een beetje verwarrend. Een portret dat mij in deze ruimte opviel, is een schilderij van Henk Mual. De reden dat dit portret de aandacht trekt, is het felle kleurgebruik, dat iets weg heeft van de schilderijen van Van Gogh. Dezelfde snelle toets. Daarnaast is dit ook het enige portret van een man met een donkere huidskleur. Het is een man met Molukse achtergrond, die aan een Nederlandse academie heeft gestudeerd. De westerse invloeden, zoals het typisch Nederlandse licht, doen geen Molukse achtergrond vermoeden. De vlotte toets en bijna getekende schildertechniek staan in scherp contrast met de donker geschilderde man met ietwat grote ogen, die je vanuit zijn ooghoeken aanstaart. Het kleurgebruik en de toets in de achtergrond suggereren een snelheid, terwijl de figuur juist stilte, concentratie en vlakheid uitstraalt.

In het midden van de ruimte staat een witte mensfiguur van ongeveer 1,50 meter hoog. Dit is het werk ‘*’ van Antoine Berghs. Het is een gestileerde versie van een jongetje. De voeten zijn aan de grote kant, het heeft knokige knieën en een rechtstreekse blik. Hier is nergens gêne te bekennen. Zijn handen houdt hij voor zijn lichaam, zijn wijsvingers zijn uitgestoken en daartussen is een rubber elastiek gespannen. De afstand tussen de vingers is even lang als de smalle, onontwikkelde penis tussen zijn benen. Het werk heeft iets vertederends, maar ook iets directs. Alsof de identiteit van het jongetje de lengte van de piemel is. Misschien is het een verwijzing naar de maatschappij, waarin ‘ size DOES matter’. Veel mensen zullen het moeilijk vinden om toe te geven, maar mannelijkheid wordt toch vaak afgemeten. Het gaat om de grootte van de penis, van de spieren en uiteraard de grootte van de portemonnee.

Dan lopen we eindelijk weg van de knarsende vloer en de gedimde lichten, naar de sectie ‘zelfportret en maatschappij’. Hier is de sfeer heel anders. Het is niet meer ingetogen, maar vol passie en zeggenschap. Het is niet meer een registratie, maar een handeling waar je naar kijkt. Gaandeweg doemen er stemmen op; net om de hoek hangt een witte glasplaat, waarop een filmwerk van Mathilde ter Heijne te zien is, ‘Small things end, great things endure’. Op het scherm is nu eens niets te zien, dan weer verschijnt ineens een beeld van een mooie vrouw van middelbare leeftijd. Ze draagt een trenchcoat, die ze met bewuste bewegingen uittrekt. Nogal een contrast met wat als eerste opvalt: deze vrouw staat namelijk in brand. Op de achtergrond hoor je een ietwat schelle mannenstem, zoals we die kennen van bijvoorbeeld de radio van vroeger, ergens in het Engels verslag van doen. Een zwoele, diepe vrouwenstem lijkt te bidden, ze benoemt op een kalme manier gevoelens en wensen van vergiffenis. Het werk gaat over een fictief persoon die zichzelf straft voor de verschrikkelijke acties van de Vietnamoorlog. Vaak wordt zo’n maatschappelijk thema verbeeld door met de vinger naar de toeschouwer of naar het registreren van de gebeurtenis te wijzen. Het bijzondere aan dit werk is, dat het schuldgevoel wordt uitgebeeld, terwijl het verhaal wordt verteld. Dit maakt dat je als toeschouwer de beleving veel meer verinnerlijkt.

Verderop hangt een werk van Risk Hazekamp. ‘Risk’ heet het. Zowel de voornaam van de kunstenaar, als het Engelse woord voor ‘risico’. Op het eerste gezicht zie je een foto, zoals je die zou kunnen zien op de voorkant van een DVD over motorbendes. De foto is opgepoetst en toont een man met een klein baardje die schuin langs de toeschouwer kijkt. De achtergrond is donker, maar naast het gezicht bevindt zich een lichtbron. Er is veel contrast gebruikt in de foto. Bij een nadere blik lijkt degene die ik op het eerste gezicht ‘man’ noem toch wat androgyn. De ogen zijn net te zacht, de jukbeenderen te hoog. Bij de derde blik valt de strakke doek om de borsten op, waarbij nog net een beetje borstvet onder het jack vandaan komt. Bij het kijken blijf je schakelen: man/vrouw/man/vrouw. De blik is indringend en misschien wil je de vraag niet stellen, maar toch blijft het spelen. Het is een manier om de vooroordelen die wij als toeschouwer hebben aan de kaak te stellen: ik wil toch weten met wie we hier te maken hebben. En daar hoort kennelijk bij dat je het geslacht weet.

Een foto van Erwin Olaf mocht in deze tentoonstelling niet ontbreken. Even verderop hangt ‘I wish, I am, I will be’. De titel legt het werk eigenlijk prachtig uit. De eerste foto (vanaf links gelezen) is een foto van een meer dan vitale man in de kracht van zijn leven, de tweede foto een man van middelbare leeftijd. Je ziet hier dat het een man is die iets heeft meegemaakt, maar hij is sterk en krachtig. De derde foto toont een oude man, happend naar adem met zuurstofbuisjes in zijn neus. Het is een van de weinige werken waar Olaf zelf in staat en waarin hij ook zijn zwakte laat zien, zijn longziekte. Het is duidelijk een bewerkt beeld, maar het heeft een hele andere toon dan wanneer het in verf zou zijn uitgevoerd.

Aan het einde van de gang is nog een ruimte, met een kille stenen vloer. De temperatuur daalt hier aanzienlijk en ook het werk dat hier hangt lijkt meer afstand te nemen van de toeschouwer. Waar eerder beelden hingen die je naar binnen trokken, zijn de beelden in deze zaal schokkend, afstotend of vreemd. Een voorbeeld hiervan is een groot doek van Anya Janssen ‘Fickleness of mother nature’, waarin zij zichzelf levensgroot heeft afgebeeld, naakt op leren laarzen na, plassend op een modderig natuurgebied. In de stroom van vocht worden mensen meegesleurd, lijken te verdrinken. De kunstenares kijkt naar beneden, naar wat er onder haar gebeurt.

Op de grond in deze ruimte ligt een SM-werktuig. Een leren handvat, met rode draden eraan. De rode draden zijn languit gelegd en aan het einde liggen menselijke botten, vervaardigt uit lood. Het is een werk van Caspar Berger. Het is naar om te zien, het is een zielig hoopje botten met een schedel, vastgemaakt aan een SM-werktuig, iets waaraan de meeste mensen ook geen positieve gevoelens verbinden. Je zou het handvat op kunnen pakken en de botten, de letterlijk loodzware botten van de kunstenaar, mee kunnen slepen over de grond.

De tentoonstelling bouwt zich op, niet in chronologische volgorde, maar in tempo en in zeggingskracht, door zich uiteindelijk met afstotende, bijna gruwelijke beelden weer af te breken. Het is bijzonder om je te bedenken dat ieder beeld, hoe abstract, zwaar, afstandelijk of intiem het ook is, een kijk van de kunstenaar op zichzelf is op een bepaald moment in zijn of haar leven. We raken als beschouwer kort de ziel van de kunstenaar en weten kortstondig wie iemand anders werkelijk is, om vervolgens door te lopen en onszelf de vraag te stellen: maar wie ben ik dan?